Ik was een jaar of 8 toen ik met mijn oudere broer naar het kanaal was gelopen om te kijken hoe de schepen zich door het dikke ijs ploegden. Het was een geweld van jewelste het gekraak en het zingende geluid dat je hoorde als de ijsbreker een poging deed om door het, voor mij als kleine man, super dikke ijs probeerde te breken. Niet wetende dat ik 20 jaar later zelf aan boord van een ijsbreker bezig was om de scheepvaart door de Brabants kanalen vrij baan te geven. Het leek een hele belevenis als kind, maar vergis je niet, je moet als schipper constant op je hoede zijn omdat het schip altijd de zwakste plek in het ijspak zoekt, en dat bracht wel eens vreemde manoeuvres net zich mee. Daarbij was het constant een oorverdovende kabaal en je moest continu je evenwicht corrigeren. Maar ik vond het 20 jaar na de strenge winter van 1962 een hele belevenis om het meegemaakt te hebben. Terug naar mijn jeugd als 8 jarige mocht ik met mijn oom en tante, met de auto, mee naar het strand. Op het strand, waar dat jaar de branding was veranderde in een, voor mij als kind, buitenaards landschap. Zover ik kon zien staken de ijsschotsen in de meest bizarre creaties boven elkaar uit. En iedereen kon vanaf het strand zo de diepgevroren branding oplopen. Ik weet mij te herinneren dat het koud was, heel koud kan ik wel zeggen. Mijn winterjas was eigenlijk te dun en mijn sjaal en muts te groot, maar ik had het meeste spijt dat ik mijn wollen wanten niet bij mij had. Om over de schotsen te kunnen klauteren moest je af en toe het ijs beetpakken. Op den duur trok ik de mouwen van mijn trui uit de mouwen van mijn jas en klemde de uiteinden in mijn knuistjes. Maar door het constant corrigeren tijdens de, voor mij lijkend op maanwandeling, werden de uiteinden van truimouwen kleddernat en kreeg ik nog koudere handen. Goede raad was duur, de natte uit gelubberde mouwuiteinden trok ik over de mouwen van jas, maar mijn handen werden kouder en kouder. Uiteindelijk toch maar mijn handen in mijn jaszakken om al balancerend over het ijs mijn weg te vervolgen. De stappen die mij oom en tante klaarblijkelijk makkelijk maakte waren voor mij hele obstakels, maar ik liet mijzelf niet kennen en probeerde hen bij te houden. Zodra het ijselijke maanlandschap even vlak was probeerde ik mijn, door en door, koude handen in mijn jaszakken een beetje op te warmen. Mijn oom riep op die momenten regelmatig, ‘Cees haal je handen uit je zak, als je uitglijd ben je te laat en val je met je snufferd op het harde ijs.’ Ja, ja dacht ik makkelijk praten met je handschoenen aan. Maar ik moest hem naderhand natuurlijk gelijk geven omdat wat hij voorspelde ook uitkwam. Die ene stap was net te groot en mijn vooruitgestoken voet gleed tergend langzaam van een rand van een ijsschots en ik kwam, zoals mijn oom het noemde, met mijn snufferd plat op het knetterharde ijs terecht. Het witte ijs kleurde snel daarna rood door het bloed dat uit mijn lip en mijn neus stroomde. Mijn tante, en de andere toegesnelde hulp, hielpen mij zo goed en zo kwaad als het ging met het stelpen van het bloeden. Nadat dat klusje was geklaard hielp mijn oom mij naar de auto. Vervolgens reden wij naar het huis van mijn opa en oma. Waar mijn lieve oma, als moeder van vijf zonen en vijf dochters en een hele batterij aan kleinkinderen, die allemaal graag bij haar over de vloer kwamen, wel wat gewend. Mijn bloedende neusgat werd volgepropt met watten, wat een komisch gezicht was omdat er een hele pluk uitstak. En mijn lip waar door de val een tand doorheen was gegaan werd op een professionele manier schoongemaakt. De ketel stond al op en ik kreeg een kopje thee aangereikt door mijn tante, voor de schrik, aangereikt. Wat een hele ervaring was om met een dikke lip een kopje thee te drinken. Inmiddels waren ook mijn ouders op het zondagse familiebezoekje bij oma en opa aangekomen. Mijn moeder keek bezorgd, maar mijn vader schudden met zijn hoofd en herhaalde zijn gevleugelde woorden, die hij ook aan boord van zijn kotter altijd riep: ‘Cees altijd één hand voor jezelf mijn jongen.’ Die woorden heb ik zelf ook vaak geroepen tijdens mijn periode aan boord van de binnenvaartopleidingschepen. En hij had gelijk, maar dat nam niet weg dat ik op mijn manier mij die middag en avond als jongen van 8 jaar heel zielig vond. Zeker met een pluk roze watten die door het doorsijpelende bloed niet echt meer wit waren, Jullie zullen als lezers begrijpen dat ik op die dag door hele familieschare aardig in de maling ben genomen en jaren daarna van verschillende ooms en neven aan moest horen, ‘ Cees ga je mee wandelen op de branding!’
Cees de Baare